Belux

Progressieve en niet-progressieve atrofische rhinitis 

Snuffelziekte

Milde of niet-progressieve atrofische rinitis (nPAR) kent een wereldwijde verspreiding en komt relatief vaak voor.Progressieve AR komt vooral voor in gebieden met intensieve varkenshouderij, maar lijkt in Europa minder frequent voor te komen dan 40 jaar geleden. Binnen de EU is de aandoening het meest prevalent in Frankrijk, en wordt in het Verenigd Koninkrijk slechts sporadisch gezien.

Alles uitvouwen
  • Niet-progressieve atrofische rinitis wordt veroorzaakt door de gramnegatieve bacterie Bordetella bronchiseptica (Bb), terwijl de ernstiger progressieve atrofische rinitis (PAR) veroorzaakt wordt door de toxinevormende Pasteurella multocida (Pm-plus).
    B. bronchiseptica komt wijd verspreid voor onder varkens over de hele wereld. Sommige toxigene stammen beschadigen het neusslijmvlies door productie van een toxine. Toxinevormende stammen van P. multocida (Pm-plus), meestal van type D, kunnen het epitheel van de neusholte alleen koloniseren als het al beschadigd is, bijvoorbeeld door B. bronchiseptica. De productie van een thermolabiel toxine resulteert in een progressieve atrofie van het neusseptum en de conchae (neusschelpen) en een verminderde groei van andere botten in het aangetaste dier. Beide micro-organismen worden tijdens het zogen door besmette zeugen overgebracht op biggen, maar het optreden van de aandoening wordt bepaald door de hoeveelheid maternale antistoffen in de biest en door omgevingsfactoren. Besmetting van een bedrijf vindt in het algemeen plaats door een geïnfecteerde drager, maar er is ook bewijs dat honden, katten, herkauwers, vogels, en, in het geval van Pm-plus, zelfs mensen, de kiem kunnen overdragen. Beide micro-organismen kunnen in de bodem en in mest een maand infectieus blijven.

  • Niezen is het kenmerkende symptoom van niet-progressieve AR. Soms treden ernstiger vormen van pneumonie op, in biggen jonger dan 6 weken. Bij sectie kan een milde atrofie van de ventrale conchae worden gezien, maar een scheef neustussenschot of verkorting van de bovenkaak (brachygnathia superior) wordt gevonden bij minder dan 1% van de dieren. Deze verschijnselen zijn meestal verdwenen tegen de tijd dat het varken slachtrijp is. Niezen is ook bij progressieve AR het eerste verschijnsel, maar in tegenstelling tot niet-progressieve AR, ontwikkelt zich bovendien een bloederige neusuitvloeiing, scheefstand van de neus, traanstreepvorming en (vaak) een verkorting van de bovenkaak.
    Aangetaste varkens kunnen de kaken niet goed op elkaar zetten, waardoor de voedselopname bemoeilijkt wordt en groeivertraging optreedt. Het niezen kan stoppen rond een leeftijd van 12 weken, maar de anatomische veranderingen blijven tot op slachtrijpe leeftijd bestaan. Stelselmatig wordt op het slachthuis beoordeeld naar de mate waarin de neusschelpen en het neustussenschot zijn aangetast ter hoogte van de eerste en tweede premolaar in de bovenkaak. Op grond hiervan worden de aanwezigheid, prevalentie en de ernst van de aandoening bepaald. In dit systeem krijgt een normale snuit de score 0. Met de toename van de beschadigingen van de ventrale en vervolgens de dorsale neusschelpen (conchae), verlies aan conchaweefsel en ten slotte afwijkingen van het neusseptum, loopt de score op van 1 (milde laesies) naar 5 (ernstige veranderingen).

  • Een verdenking op niet-progressieve AR bij biggen kan worden bevestigd door kweek van B. bronchiseptica uit neusswabs van dieren uit aangetaste populaties. Aantonen van de kiem in gevallen van bronchopneumonie bij biggen jonger dan 6 weken uit afdelingen waar de ziekte heerst, geldt eveneens als een goed bewijs van betrokkenheid van Bordetella. Serologische tests op deze kiem zijn niet bruikbaar, omdat deze zo wijdverspreid voorkomt. De diagnose 'progressieve AR' wordt bevestigd door met PCR op neusswabs het door P. multocida geproduceerde toxine-gen aan te tonen bij aangetaste biggen of door detectie van het toxine-antigeen in neusswabs of (bij voorkeur) in zuivere kolonies, gegroeid op bloedagar. Afwezigheid van progressieve AR kan worden bevestigd door het gebrek aan klinische verschijnselen en afwezigheid van Pm-plus aangetoond door regelmatig screening van neusswabs. Het is moeilijk om af te gaan op de resultaten van de beoordeling op het slachthuis, omdat klinische verschijnselen op verschillende tijdstippen (tot 2 jaar) na een bevestigde bedrijfsbesmetting kunnen optreden, en vanwege de geringe afwijkingen aan de snuit bij niet-progressieve AR, de rasgebonden anatomische variatie, en eventuele snuitafwijkingen ten gevolge van stereotiep gedrag.

  • Bestrijding op korte termijn wordt verkregen door verlaging van de infectiedruk in gespeende biggen door antibiotica aan het voer toe te voegen. Medicatie moet echter altijd gepaard gaan met managementmaatregelen.

  • Bij acute uitbraken van progressieve en niet-progressieve AR heeft het op korte termijn bestrijden van de klinische aandoening prioriteit. De preventie op lange termijn en zelfs eliminatie van de kiem zijn echter realistische doelen.
    De infectiedruk wordt gereduceerd door waar mogelijk het all-in all-out systeem in te voeren, een betere reiniging en desinfectie en verbetering van de ventilatie.
    De kortetermijnvoordelen kunnen ook worden behaald door in de afdelingen met gespeende biggen kleinere aantallen geïnfecteerde biggen op te leggen. Een aanpak zoals het vaccineren van zeugen (in Europa is een combinatievaccin van P. multocida-toxoïd en gedode B. bronchiseptica op de markt) of intramusculaire injectie van ongespeende biggen met een langwerkend antibioticum, dient te worden overwogen.
    Uitroeiing van niet-progressieve AR is niet realistisch, omdat B. bronchiseptica een algemeen voorkomende kiem is, die bij vele diersoorten voorkomt.
    Uitroeiing van progressieve AR is mogelijk door de gehele populatie te vervangen door dieren die vrij zijn van toxigene P. multocida (Pm-plus), maar deze benadering is niet altijd de meest praktische. Een alternatieve benadering is het langdurig vaccineren van gelten en zeugen (zie boven), om de bescherming via de biest te optimaliseren en de kans op overdracht van infectie op de biggen in de zoogperiode en na het spenen en mengen van dieren zo laag mogelijk te houden. Deze aanpak kan nog worden verbeterd door gelten, zeugen en beren te testen en kiemdragers te verwijderen. Uitroeiing is gebaseerd op een strikte externe bioveiligheid (aanvoer van ziektevrije fokdieren, quarantaine van die dieren, uitsluiting van andere dragers), een goede interne bioveiligheid (all-in all-out, stringente reiniging en ontsmetting van de hokken tussen de verschillende rondes in) en een adequate ventilatie.

    1. De Jong M. 2006. Progressive and non-progressive atrophic rhinitis. In: Diseases of Swine. Eds, Straw B, Zimmerman JJ, D'Allaire S, and Taylor D. 9th Edn. Blackwell Publishing. Oxford.
    2. Kamps A, Buys W, Kamp E, Smits M. 1990. Specificity of DNA probes for the detection of toxigenic Pasteurella multocida subsp. multocida strains. J Clin Microbiol. 28: 1858-1861.
    3. De Jong M, Kamp E, van der Schoot A, von Banniseth T. 1996. Elimination of AR toxigenic Pasteurella form infected sow herds by a combination of ART vaccination and tsting sows with a PCR and ELISA test. Proc. 13th Intl. Congr. Pig Vet Soc. p245.